Rodewijk/Bouwman

Vermogensrecht. Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Erfdienstbaarheid van overpad. Goede trouw (3:23 BW). Beoordeling van overige eisen die – naast bezit van het recht van overpad – moeten worden gesteld voor rechtverkrijgende verjaring, meer in het bijzonder de eis van goede trouw, dient plaats te vinden naar het moment waarop voor degene die zich op verjaring beroept daadwerkelijk een zodanige machtspositie ontstond tot het desbetreffende goed. Geen belang bij beroep op art. 3:23 BW vanwege art. 3:118 lid 2 BW, nu een bezitter als hij te goeder trouw is, geacht wordt dit te blijven. Ook als de bezitter te goeder trouw ontdekt dat hij geen rechthebbende is, heeft dit niet tot gevolg dat hij niet langer als bezitter te goeder trouw heeft te gelden.

Instantie
Hoge Raad
Datum
2010-02-05
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK6588
Online vindplaatsen